Marcel Berlanger
Marcel Berlanger leert op heel jonge leeftijd schilderen bij zijn grootvader, Walter Hasseweer. Hij studeert aan Saint-Luc en de Ecole de Recherches Graphiques (ERG) in Brussel, onder meer met Joëlle Tuerlinckx, Marc Vanhove, Marthe Wéry en Pierre Carlier, en volgt vervolgens een stage schilderen op groot formaat bij Alexandre Obolensky. In 1993, aan het einde van zijn studies, ontmoet hij Jean de Nys, met wie hij samenwerkt vanaf de opening van kunstgalerij In Situ in Aalst. Hij neemt deel aan tal van tentoonstellingen en geeft ondertussen les aan de ERG. In 2001 exposeert hij in de off-afdeling van de Biënnale van Venetië, met Laurent Jacob als commissaris, en in 2003 in de Academia Belgica van Rome, met Pierre-Olivier Rollin en Frank Maes als curatoren. De laatste jaren werkt hij met zijn zus, Françoise Berlanger, aan multidisciplinaire creaties op het gebied van toneel, performance en muziek.
Het werk van Marcel Berlanger schommelt tussen hyperrealisme en abstractie, en tussen fotografie en schilderkunst. De kunstenaar speelt met een beperkt aantal motieven waarvan hij verschillende versies, variaties en reproducties op doek vastlegt: planten, bloemen, bomen, landschappen, dieren, portretten, pseudo-uittreksels van een encyclopedie. Deze motieven zijn echter niet onschuldig. Ze bezitten een emotionele en bevreemdende lading, die het resultaat is van een wisselwerking tussen de vorm en de referenten, en die de toeschouwer in verwarring brengen en hem verplichten de verschillende lagen van het werk te doorgronden.
Door na te gaan hoe de schilderkunst zich tot het beeld verhoudt, ontwikkelen de werken van Marcel Berlanger een kritische houding tegenover de praktijk van het schilderen zelf. Het schilderij toont niet alleen het voorgestelde subject, maar ook de manier waarop het beeld zich nu vormt, met welke middelen het onze zintuigen prikkelt en herinneringen oproept. Om dit te bereiken bewerkt Marcel Berlanger het motief niet. Hij reproduceert nauwgezet foto’s en tekeningen uit tijdschriften, die geselecteerd worden om hun aanlokkelijke en onmiddellijk herkenbare aspecten. Berlanger laat de technieken zien die het beeld doen ontstaan. De montage, de kadrering, de uitsnijdingen, het formaat, de kleur (meestal monochroom), het licht en de belichtingswijze, en uiteraard de esthetische ervaring, verkennen de hedendaagse en gelaagde status van het beeld. Deze kunnen figuren laten verschijnen en verdwijnen, en sociaal-politieke inhouden ervan onthullen.
Met de drager van glasvezel en polyester benadrukt Marcel Berlanger het materiële aspect van de drager en dus de tastbare waarneming van het werk. De toeschouwer construeert het werk in tijd en ruimte, wat hem verplicht tot intense experimenten met het nabije en het verre, met schaal en perspectief, en met de ruimtelijke structuur van het werk. Wanneer de toeschouwer dichter bij het doek komt, vervagen de penseelstreken en het motief. Wanneer hij weer afstand neemt, komen ze geleidelijk weer tevoorschijn. De toeschouwer wordt verplicht van plaats te veranderen en zijn gebruikelijke waarnemingsmechanismen aan te passen om het kunstwerk te doorgronden.
De kunstenaar gebruikt nog andere middelen om spanning te creëren: door zijn werken te bespuiten (African flag, 2003), uit te snijden (Enjoy Division, 2012) of te perforeren (Cécile de France, 2008). Dit zijn allemaal manieren om de illusie van diepte te doorbreken, het onderwerp op te lossen tot het onherkenbaar wordt en de toeschouwer tot een nieuwe kijkinspanning te dwingen. Ook speelt de kunstenaar met conventies en de omkering ervan: de ogenschijnlijk vrije arceringen en uitsnijdingen “schrappen” het motief niet, maar zijn vooraf aangebracht. Zo wil Marcel Berlanger de toeschouwer bewust maken van de verschillende opeenvolgende stadia van het werk en van zijn plastische efficiëntie.