Tapta
De achttienjarige Tapta, pseudoniem van Maria Wierusz-Kowalski, belandt na de bevrijding van Warschau als politiekvluchteling in België. In 1949 studeert ze af aan het “Atelier d’Art du Tissu” van “l’Ecole Nationale Supérieure d’Architecture et des Arts visuels” (La Cambre). Aan het eind van haar opleiding verhuist ze voor tien jaar naar Equatoriaal Afrika. Tijdens haar verblijf experimenteert ze met textiel gedrenkt in verschillende materialen. Dit verblijf heeft een sterke invloed op haar praktijk, die vooral gericht is op textielcreaties waarbij ze soms touwen gebruikt. Haar laatste ingrijpende interventie in deze werkwijze is “Voûtes flexibles” (1983-1985) in het metrostation Veeweide in Brussel.
Vanaf 1980 verandert Tapta haar werk radicaal. Ze wil breken met de te gemakkelijke, decoratieve werkwijze die haar opsluit in het “getto” van de textielkunst. Ze kiest voor de confrontatie met industriële materialen, zoals rubber, beton en plaatwerk. Haar zwarte structuren bestaan uit uitgesneden vormen die ze zo schikt dat ze de ruimte verkennen en een energie, een driedimensionale spanning, uitdrukken. Om te kunnen spelen met het contrast tussen materie en onstoffelijkheid introduceert ze vanaf 1993 licht in haar werk.
In 1976 gaat Tapta als voortrekster van een pedagogie die het persoonlijk initiatief aanmoedigt in op de vraag van het “Atelier d’Art textile” van “La Cambre”. Ze herdoopt de werkplaats tot “Sculpture souple” in de lijn van Robert Morris en zijn “Anti Vorm” die het vaste karakter van de hedendaagse beeldhouwkunst in vraag stelt.